67
Het plaatsje Steinbach lag een goede dertig kilometer van Fahlenberg vandaan bij de noordoostelijke grens van het district. Het was een idyllisch gelegen dorpje, omringd door heuvels die met dennenbossen waren bedekt, maar op regenachtige dagen zoals deze was er van de pittoreske charme weinig te bespeuren.
Even buiten het dorp, aan de voet van een heuveltje, bevond zich het verpleeghuis Pfauenhof, een groot, t-vormig gebouwencomplex midden in een weids park. De Pfauenhof was halverwege de jaren vijftig gebouwd en had een goede reputatie als instelling voor demente en zwaar gehandicapte mensen.
De schemering kwam al opzetten en een koude wind blies regenvlagen over de bezoekersparkeerplaats. Jan zat achter in een donkerblauwe Audi en keek langs Stark en diens collega Erler naar het gebouw, dat in het grijze licht van de vroege avond iets dreigends leek uit te stralen. Maar natuurlijk was het niet het gebouw zelf waar die dreiging van uitging. Het was Jana.
Jan schoof onrustig heen en weer op de achterbank. Het was nu bijna twee uur geleden dat hij bij de brandende pastorie was aangekomen. Hij had Stark verteld over zijn gesprek met Felix Thanner en de hoofdcommissaris had onverwijld een onderzoek naar Tatjana Harder laten instellen. Inderdaad was er in Steinbach een vrouw met die naam. Het verpleeghuis was ook haar postadres. Blijkbaar was ze een medewerkster die in een van de bijbehorende personeelswoningen woonde. Dat verklaarde tevens hoe ze kon beschikken over de drugs waarmee ze Carla had verdoofd.
Bovendien hadden ze vastgesteld dat het verpleeghuis beschikte over een wagenpark met onder andere vier zilverkleurige Renaults Twingo, die door het verplegend personeel van de ambulancedienst werden gebruikt. Op dit moment stonden de auto’s naast elkaar bij de zij-ingang van het gebouw.
Alles scheen te kloppen, waarop Stark een aoe had opgeroepen om de vrouw, die publiek gevaar opleverde, te arresteren. Alleen in het ergste geval, had hij beklemtoond. Met de kennis die ze nu van Tatjana Harder hadden, konden ze alles van haar verwachten – en al helemaal als ze erachter kwam dat ze was ontmaskerd.
‘Ik ben er nog steeds op tegen.’ Erler keek Stark en Jan met een duistere blik aan. De leider van de Aanhoudings- en Ondersteuningseenheid was een gespierde man met militair kortgeknipt haar en ernstige gelaatstrekken, waaraan discipline en jarenlange ervaring vielen af te lezen. Maar nu kostte het hem zichtbaar moeite om zijn ergernis in toom te houden. ‘U had toch tenminste kunnen nagaan of ze eigenlijk wel aanwezig is,’ voegde hij er vlot tegen Stark aan toe.
‘En haar maar meteen waarschuwen?’ zei Stark terug. ‘Nee, dokter Forstner heeft volkomen gelijk, we mogen onze voorsprong in geen geval op het spel zetten. We zijn haar voor het eerst een stap voor. Ze weet nog niet dat we weten hoe ze heet. Maar hoe snel denkt u niet dat het nieuws de ronde zal doen dat de politie op haar werkplek naar haar is komen vragen? En een vermeende privépersoon zouden ze vast geen inlichtingen over een medewerkster geven. Bovendien zou het wel erg toevallig zijn als er uitgerekend nu, nog geen dag na de brandstichting, iemand naar haar zou komen vragen.’
Erler leek daar niet van overtuigd. ‘Nou en? Wie zegt er eigenlijk dat ze na de moord op Thanner weer hier is teruggekomen?’
‘Begrijpt u dat niet?’ kwam Jan ertussen. ‘Tatjana Harder denkt dat ze daarbinnen veilig is. De Pfauenhof is haar vermomming, als u het zo wilt zien. Vanzelfsprekend zal ze hier weer naartoe komen. Ze zal doen alsof er niets is gebeurd en niemand zal argwaan krijgen. Dat zal ze in elk geval denken, want tot nu toe heeft het steeds zo gewerkt. Op één punt hebt u echter gelijk: we weten niet of ze al is teruggekomen.’
Erler leek een ogenblik na te denken en knikte toen vastbesloten. ‘Oké, dan gaan we nu naar binnen en zoeken het uit.’
‘Nee,’ zei Jan, ‘ik ga alleen naar binnen, zoals we het hebben afgesproken.’
‘Verdomme,’ schoot Erler uit zijn slof, ‘moet ik me nu door een psychiater laten vertellen wat mijn werk is?’
‘Niemand wil u iets voorschrijven,’ kwam Stark tussenbeide, ‘maar denk er eens over na. Als mevrouw Harder nog niet terug is en we allemaal naar binnen gaan, verspelen we onze kans. Daarbinnen heeft ze vast vrienden of collega’s die het goed met haar voorhebben of ook alleen maar nieuwsgierig worden. Eén telefoontje dat de politie langs is geweest, is genoeg. En dan kunnen we van voren af aan beginnen met zoeken.’
‘Maar als alleen dokter Forstner naar binnen gaat en haar opwacht, is dat iets anders?’
‘Ja, dat is het zeker,’ zei Jan. ‘Vergeet niet dat we hier met een waanzinnig mens te maken hebben. En in haar waanwereld heb ik haar al vaker opgezocht, zoals ze me heeft verteld. Nu kom ik haar echter opzoeken in de echte wereld. Dat zou haar niet al te zeer mogen verbazen, in elk geval heb ik er de afgelopen tijd op aangedrongen dat we elkaar zouden ontmoeten. Maar ze denkt vooral dat ik weet wie ze is. Jana en ik hebben nog altijd een gemeenschappelijk plan, hoe dat er ook uit mag zien. En niet te vergeten, ze is verliefd op me.’
Stark legde een hand op de schouder van zijn collega en keek hem strak aan. ‘Alsjeblieft, Erler, laat het ons eerst proberen zoals we het eerder hebben besproken. Dokter Forstner gaat naar binnen en neemt haar onder een voorwendsel mee naar buiten. Dan kunnen uw mannen in actie komen.’
‘Geloof me, Erler, Tatjana zal me vertrouwen,’ verzekerde Jan. ‘Ze zal me niets doen en we zullen de bewoners en het personeel van het verpleeghuis niet in gevaar brengen. Weeg het risico nog eens af. Wat denkt u dat er gebeurt als Tatjana inderdaad al terug is en er lucht van krijgt dat de politie in het verpleeghuis naar haar zoekt? We hebben toch al genoegzaam mogen ervaren wat er gebeurt als ze zich in het nauw gedreven voelt en door het lint gaat.’
‘Erler, deze vrouw is niet alleen gevaarlijk, maar ook geestesziek,’ benadrukte Stark nog een keer. ‘En dokter Forstner is psychiater. Hij is thuis in de omgang met zulke mensen, toch?’
Jan knikte. ‘Ja, ik acht er mezelf toe in staat om haar uit het verpleeghuis te halen. Zonder dat iemand daarbinnen gevaar loopt. En op het voorplein kan ze u niet ontsnappen.’
Erler leunde achterover in zijn stoel en deed zijn ogen dicht. Hij klemde zijn kiezen op elkaar, zodat zijn kaakspieren zich aftekenden in zijn hoekige gezicht. Een geladen stilte daalde neer over de auto. Toen haalde de aoe-leider diep adem en keek de twee andere mannen aan.
‘Goed dan, voor mijn part. Dan moet James Bond hier zijn geluk maar beproeven. Maar ik zeg jullie vooraf: als het daarbinnen misloopt, roep ik jullie ter verantwoording. Is dat duidelijk?’
Stark knikte. ‘Glashelder.’
Erler wendde zich tot Jan. ‘Zit de microfoon goed?’
Jan bekeek zichzelf en voelde aan zijn overhemd. De tape waarmee een minuscuul microfoontje op zijn borst was vastgemaakt, trok onaangenaam aan zijn huid. ‘Ja, alles zit op zijn plek.’
Weer klemde Erler zijn kaken op elkaar. ‘Goed,’ zei hij ten slotte. ‘Nog één keer dan: zodra u de vrouw in het vizier hebt, laat u dat weten. We zullen hier op u wachten. En als de vrouw niet naar buiten wil komen, gaat u er niet alleen op af. Dan komen wij naar binnen. Is dat duidelijk?’
‘Geheel en al.’
Stark keek Jan aan. De opwinding was ook hem aan te zien. ‘Bent u er klaar voor?’
‘Ja, we kunnen beginnen.’
‘Maak u geen zorgen. We zullen u voortdurend in de gaten houden. Alles wat u zegt kunnen we hier horen. Als het niet anders kan, geeft u het afgesproken teken. We zijn in tien tellen bij u.’
‘Toitoitoi,’ antwoordde Jan. Hij raapte al zijn moed bij elkaar, trok de ritssluiting van zijn jasje dicht en deed de deur open.
Terwijl Jan uitstapte, voelde hij zijn knieën knikken. Hij gooide de deur achter zich dicht en liep met snelle passen over de parkeerplaats naar het verpleeghuis.
De twee politiemannen keken Jan na, die door de regen naar de ingang liep. Stark zette de radio harder. Uit de luidspreker in het dashboard klonk Jans ademhaling en het geluid van ritselende kleding.
‘Hij moet verdomme dat jasje weer opendoen,’ mompelde Erler, wetend dat Jan hem niet kon horen. ‘Dat geritsel stoort.’
Hoewel Erler zich beheerste en geen spier vertrok, voelde Stark de nervositeit van zijn collega.
Erler bediende de ruitenwisser. Precies op tijd om Jan door de elektrische schuifdeuren naar binnen te zien gaan.
Er klonk een oorverdovend gekraak uit de luidspreker, gevolgd door een gefluisterd: ‘Ik ben binnen.’
‘Nu is zijn jasje open,’ stelde Stark vast.
Erler wierp hem een nerveuze blik toe, keek naar de twee bestelbusjes die zich aan weerszijden van het gebouw hadden opgesteld en tikte tegen zijn headset.
‘Hij is binnen. Hou je gereed.’